Gedragscode
Gedragscode VOR
Grondslag van de gedragscode
Het principiële uitgangspunt van deze gedragscode is dat van eerbied voor de mens. Dit houdt in dat de onderwijsonderzoeker degene met wie hij in professioneel contact treedt, principieel erkent als een zelfstandig en verantwoordelijk persoon, die recht heeft op een verwerkelijking van zijn mogelijkheden, zulks in het kader van zijn verbondenheid met en zijn verplichtingen jegens anderen.
Uitgangspunt voor de onderhavige code is de erkenning, dat bij het sociaal (wetenschappelijk) onderzoek waartoe gerekend (wetenschappelijk) onderzoek van het onderwijs, waarden en belangen op het spel staan, die onderling strijdig kunnen zijn. Zo is er thans zowel de roep om meer openheid als de behoefte aan meer privacy, twee principes die elkaar gemakkelijk in de weg kunnen staan. De onderwijsonderzoeker is gehouden al naar gelang de situatie en na afweging van alle in het geding zijnde factoren, deze waarden en belangen op een evenwichtige manier op elkaar af te stemmen.
Als waarden, die door de onderwijsonderzoeker bij het aangaan van een professionele relatie in aanmerking moeten worden genomen, vallen te noemen: de belangen van de wetenschap; die van de te onderzoeken personen of groep; die van de onderwijsonderzoeker zelf en zijn mede- onderzoekers, en die van zijn werkgever en opdrachtgever. Ten slot te zijn er de verantwoordelijkheden tegenover de maatschappij in zijn geheel of onderdelen daarvan.
De onderwijsonderzoeker zal de professionele relatie zodanig vormgeven dat, met inachtneming van de principiële menselijke gelijkwaardigheid van alle betrokkenen, zijn deskundigheid in dienst wordt gesteld van doelstellingen die door alle betrokkenen worden onderschreven.
Een belangrijke functie van de gedragscode is de beroepsgroep in staat te stellen zichzelf te beschermen in het belang van het aanzien van het vak. Waar gewerkt wordt, worden ook fouten gemaakt. De beroepsgroep neemt daarom maatregelen om in dergelijke situaties te kunnen ingrijpen. Daartoe zijn regels nodig die ook praktisch kunnen worden nageleefd.
Om een dergelijke functie te kunnen vervullen moet een gedragscode de rechten maar ook de plichten van onderwijsonderzoekers specificeren waaraan ze zich dienen te houden bij de uitoefening van hun beroep. Plichten komen uiteraard tot uiting in restricties van het gedrag van onderwijsonderzoekers in hun relatie tot informanten, maar ook in hun relatie tot opdrachtgevers en werkgevers. De rechten kunnen worden afgeleid uit het (wetenschappelijk) karakter van hun onderzoek, zowel wat betreft doelstelling, als wat betreft uitvoering.
Rechten en plichten dienen zodanig te worden geformuleerd dat het (wetenschappelijke) belang van het werk wordt gegarandeerd onder gelijk tijdige waarborgen voor de rechten van informanten (en in afgeleide zin voor de rechten van opdrachtgevers en werkgevers).
Met name de rechten van informanten, c.q. de plichten van onderwijsonderzoekers ten opzichte van informanten dienen zodanig in de gedragscode te zijn geformuleerd dat zij klachten kunnen indienen over het handelen van onderwijsonderzoekers indien zij een te billijken behoefte aan genoegdoening hebben. Indien informanten minderjarig (1) zijn en nog niet de jaren des onderscheids hebben bereikt treden de direct betrokkene(n) te weten (pleeg- respectievelijk stief- )ouders, respectievelijk voogden van minderjarige kinderen of curatoren in de plaats van de informant. Een van de basisrechten van informanten is hun vrijheid van deelname aan onderzoek.
(1) Veelal wordt een kind van 16 jaar geacht de jaren des onderscheids te hebben bereikt. Afhankelijk van het karakter, de aanleg en de ontwikkeling van het kind, kan een afwijking van het 16 jaar-criterium gerechtvaardigd zijn.
Toezicht en beroep
In de filosofie zoals hier ontwikkeld, is een instantie van toezicht en beroep een noodzakelijk sluitstuk van de code. Het is van belang dat er een onafhankelijke instantie is die eventueel het gedrag van de individuele onderwijsonderzoeker kan beoordelen in het licht van de code. De Kamer van Toezicht is zulk een toetsend college-
Een beroep op toetsing van concreet handelen aan de code kan in de eerste plaats worden gedaan door degenen met wie de onderwijsonderzoeker in professioneel contact treedt, daaronder uitdrukkelijk mede begrepen de proefpersonen en informanten bij (wetenschappelijk) onderzoek. Dit geldt met name, wanneer zij in billijkheid kunnen worden geacht in hun belangen te zijn geschaad, in materiële of immateriële zin. Zij hebben er recht op dat bij klachten het handelen van de onderwijsonderzoeker objectief wordt getoetst en dat -indien gerechtvaardigd- corrigerende maatregelen worden genomen. Daartoe dient de Kamer van Toezicht en de procedure van beroep.
De Kamer van Toezicht is niet bedoeld als een mogelijkheid tot verhaal ten behoeve van mensen die in het contact met de onderwijsonderzoeker een teleurstelling hebben ervaren. Bij klachten over onderzoek waarbij de resultaten ongunstig zijn uitgevallen, zal dit mede moeten worden overwogen.
Naast informanten, opdrachtgevers en proefpersonen kunnen ook andere belanghebbenden bij de Kamer van Toezicht klachten indienen over het handelen van onderwijsonderzoekers. Dat geldt voor collega's die zich in hun persoonlijke belangen door dat handelen geschaad voelen of die van oordeel zijn dat daardoor het aanzien van het beroep van onderwijsonderzoeker wordt geschaad. Het is eveneens denkbaar dat een klacht wordt ingediend door een groepering binnen of buiten de VOR.
De vele rollen waarin men als onderwijsonderzoeker kan functioneren: als adviseur, beoordelaar, wetenschappelijk onderzoeker, werknemer, collega en vertegenwoordiger van het onderwijsonderzoek in de samenleving, brengen problemen met zich mee, waarbij de beroepsethiek richtlijnen voor een juist handelen kan geven. Ook als men in het algemeen competent weet te handelen, zal men hier toch behoefte aan kunnen hebben. De code geeft in dergelijke situaties algemene aanwijzingen. leest men echter de code met in gedachten de specifieke situatie waarin de onderwijsonderzoeker moet werken, dan kan men gemakkelijk constateren dat een rechttoe, rechtaan toepassing van de algemene regels niet altijd realistisch is. Specifieke deelgebieden hebben soms eigen kenmerken en randvoorwaarden waarbinnen de regels van de code op verstandige wijze moeten worden toegepast en in richtlijnen kunnen worden uitgewerkt.
Het is de bedoeling dat onderwijsonderzoekers, die met ethische problemen te maken krijgen, in welke rol zij als zodanig ook opereren, hun zaak aan de Kamer van Toezicht voorleggen. Slechts dan kan deze voldoende jurisprudentie bijeenbrengen om in voorkomende gevallen raad te schaffen.
Deze code functioneert binnen de geldende wettelijke kaders en regelgeving en geldt voor hen die lid zijn van de Vereniging voor Onderwijsresearch en zich als zodanig verplicht hebben deze code na te leven. Er wordt op vertrouwd dat de code ook maatgevend zal zijn voor alle anderen die zich met onderwijsonderzoek bezig houden. Het gaat zowel om onderwijsonderzoekers die zelfstandig opereren als om dezulken die in dienst of opdracht van anderen werken. Evenzeer om onderwijsonderzoekers die hun gegevens door veldwerk (enquête, interview, participerende observatie) verkrijgen, als om degenen die op andere wijze aan hun gegevens komen (archiefonderzoek, (quasi) experimenteel onderzoek, inhoudsanalyse, secundaire analyse e.d.), al zijn niet in alle gevallen alle artikelen van de code van toepassing.